Ulrich von Hardegg – Graaf von Glatz
Bron: Wikipedia.
Van René: In mijn genealogie zoektochten kom ik vaak tegen dat een familienaam kan afstammen van een adellijke familie en hun voormalig kasteel. Onderstaand artikel gaat dan ook over de Graaf van Glatz met bijbehorend kasteel en de Glatz dukaat uit die periode.
Deze adelijke familie komt uit Oostenrijk aan het Tsjechische grensdorp Hardegg en Glatz. Ik denk dat rond 1500 aan mensen uit Glatz in Duitsland dus Glatz als familienaam aannamen.
Eenzelfde situatie vond ik terug bij de familienaam Hoenselaar, voorheen Hunseler, Hoenselaer en het gelijknamige kasteel in NederDuitsland aan de Niers en de familierelatie met de Hertogen van Gelre. Mijn ene oma was een Hoenselaar, de andere oma een Glatz, dus moeten ergens in mijn genen via Hoenselaar en Glatz een stukje geschiedenis zitten gelet op mijn levenslange belangstelling voor kastelen.
Ulrich zu Hardegg auch Ulrich von Hardeck auf Glatz und im Machlande nach 1483 bis 1535 war der jüngere Sohn von Graf Heinrich zu Hardegg, vorher Prueschenk, Freiherr zu Stettenberg 1460 bis 1513. Er entstammte dem Familienstamm der Prüschenk der Grafen zu Hardegg. Von 1501 bis 1524 war er Pfandherr der böhmischen Grafschaft Glatz. 1503 wurde ihm und seiner Familie der Titel eines Grafen von Glatz verliehen.
Herkunft und Familie
Heinrichs Vater Graf Heinrich von Hardegg, vorher Prueschenk, Freiherr zu Stettenberg bis 1513, stand in kaiserlichen Diensten und war zeitweise Reichshauptmann in Italien. Seit 1495 führte er den Titel eines Grafen von Hardegg, und 1499 wurde er in den Reichsgrafen-stand als Graf zu Hardegg und im Machlande erhoben. Ulrichs Mutter war Elisabeth 1466, eine Tochter des böhmischen Adligen und Landeshauptmanns von Schlesien Johann II von Rosenberg. Ulrich hatte die Brüder Julius I 1557† und Johann 1533†.
1515 vermählte sich Ulrich mit Sidonie/Zdeňka, einer Tochter des Münsterberger Herzogs Heinrich und Enkelin des böhmischen Königs Georg von Podiebrad.
Leben
1501 erwarb Ulrich von Hardegg für 70.000 Rheinische Gulden von seinen späteren schwägern Albrecht I, Georg I und Karl I die damals unmittelbar zu Böhmen gehörende Grafschaft Glatz. Das Glatzer Land war erst 1459 vom böhmischen König Georg von Podiebrad zur Grafschaft erhoben worden und sollte als Herrschaftsgebiet für seine Nachkommen dienen. Dessen Sohn Heinrich residierte als erster Graf von Glatz auf dem dortigen Schloss, hinterließ jedoch bei seinem Tod 1498 seinen drei Söhnen hohe Schulden, weshalb sie gezwungen waren, die Grafschaft an Ulrich von Hardegg zu verkaufen.
Dem Kaufvertrag stimmten für die erbuntertänigen Bauern die Ritter Hans von Pannwitz, Melchior von Donig, Georg von Bischofsheim und Heinrich von Kauffung zu, während die Glatzer Stände und die Freirichter Ulrich von Hardegg persönlich huldigten. Zudem war die Zustimmung der Witwe Heinrichs Ursula von Brandenburg, erforderlich, die die Grafschaft anlässlich ihrer Vermählung als Morgengabe erhalten hatte. Nach Vertragsabschluss bestätigte Ulrich von Hardegg dem Glatzer Adel und den königlichen Städten ihre bisherigen Privilegien. Nachfolgend residierte Ulrich in Glatz, wo er für die Pfarrkirche Mariä Himmelfahrt einen Taufstein stiftete, der sein Wappen trug.
1507 verlieh der spätere Kaiser Maximilian I in seiner Eigenschaft als böhmischer Landesherr Ulrich von Hardegg das Münzrecht. Die in seiner Glatzer Münze geprägten Münzen durften neben dem Wappen der Grafschaft auch das Wappen der Familie Hardegg enthalten. Während seiner Herrschaftszeit wurde 1512 in Glatz ein Generallandtag der Krone Böhmen abgehalten, auf dem die Bekämpfung des Raubrittertums beschlossen wurde.
1524 erließ Ulrich von Hardegg, der auch über das Bergregal verfügte, für sein Land eine neue Bergordnung. Im selben Jahr, am 29. Dezember, verkaufte er die Grafschaft seinem Bruder Johann von Hardegg. Dieser residierte überwiegend auf der Heinrichsburg im Unteren Mühlviertel.
Graafschap Glatz
Het graafschap Glatz was een graafschap binnen het Heilige Roomse Rijk. Het graafschap was niet bij een kreits ingedeeld. De hoofdstad van het graafschap werd onder de naam Cladsko in 981 voor het eerst vermeld als een burcht van Bohemen aan de grens met Polen. In 1223 werd de Duitse naam Glatz gebruikt. De stad was het middelpunt van het gebied dat in 1459 een graafschap zou worden.
Glatz werd na de nederlaag van Ottokar II van Bohemen in 1278 voor lange tijd een Boheems leen voor Silezische vorsten.
1278-1290 verpand aan hertog Hendrik IV van Breslau.
1327-1335 verpand aan hertog Hendrik VI van Breslau.
1336-1341 hertogdom Münsterberg.
1351 hertogdom Glogau-Sagan.
Eind veertiende eeuw tot 1422: verpand aan hertog Johan van Ratibor.
1440-1454 samen met het hertogdom Münsterberg in handen van Kruschina van Lichtenberg.
In 1454 werd het gebied gekocht door koning George van Podiebrad, die het in 1459 verhief tot een leensafhankelijk graafschap. Zijn zoon hertog Hendrik de Oudere van Münsterberg (overleden in 1498) verlegde zijn residentie na de verdeling van de vaderlijke erfenis in 1472 als eerste naar Glatz.
Van 1501 tot 1534 was het graafschap verpand aan de graven van Hardegg. In 1524 werd de Reformatie ingevoerd.
In 1554/60 kwam het graafschap opnieuw aan Bohemen. In 1742 moest Oostenrijk het grootste deel van het hertogdom Silezië en het graafschap Glatz aan het koninkrijk Pruisen afstaan.
In 1945 nam Polen de Duitse gebieden ten oosten van de Oder-Neissegrens in bezit, inclusief het voormalige graafschap Glatz. De hoofdplaats werd hernoemd in Kłodzko.
Klodzko Polen in het Duits Glatz.
Kłodzko is een stad in de Poolse powiat Kłodzki, gelegen in de Woiwodschap Neder-Silezië. De oppervlakte bedraagt 25 km², het inwonertal 28.540 (2005).
Klodzko ligt in Zuid Polen ten noorden van het IJzergeberte.
Kłodzko is een van de oudste steden in Silezië. In de 10e eeuw ontstond het als de Tsjechische vesting Kladsko op de route van Praag naar Wrocław. In 981 wordt een 'castellum Kladsko' genoemd als een grensfort van het koninkrijk Bohemen tegen veroveringszuchtige Polen. De Poolse koning probeerde in de 12e eeuw dit fort in handen te krijgen. Dat lukte maar tijdelijk en gaf aanleiding tot de bouw van een sterkere vesting en de benoeming van een Boheemse burggraaf ter plaatse. De bijbehorende nederzetting werd tot stad uitgebouwd en bevolkt met kolonisten uit Saksen, die in 1275 Maagdenburger stadsrecht ontvingen en de stad sinds 1223 Glatz noemden. Inmiddels was het koninkrijk Bohemen een deel van het Duitse Rijk geworden. De stad werd een centrum voor handel en ambachten (textiel) en had een eigen munt.
In de 15e eeuw werd de stad hoofdstad en residentie van het graafschap Glatz onder Heinrich von Münsterberg. In de 16de eeuw koos de stadsraad voor radicale vormen van de hervorming, en gaf een plaats aan volgelingen van Kaspar von Schwenckfeld, die een spritualistische leer aanhingen, verwant met die van de mennonieten. Zij werden bestreden door lutheranen én rooms-katholieken. Ferdinand van Habsburg, koning van Bohemen, zou na de Slag op de Witte Berg in 1622 de Contrareformatie opleggen. Voor het protestantse Glatz betekende dat een belegering en inname door koninklijke troepen, die meer dan de helft van de bebouwing verwoestten, en vervolgens een epidemie die aan meer dan de helft van de op dat moment 7.000 burgers het leven kostte. In 1680 vond door een pestepidemie opnieuw een halvering van de bevolking plaats.
In 1742 veroverde Frederik de Grote de stad, die bij de Vrede van Berlijn van datzelfde jaar aan Pruisen kwam. Twee jaar later waren de Oostenrijkse Habsburgers weer terug in Glatz – echter gedurende slechts één jaar. Dat gebeurde opnieuw in 1760, waarna Glatz bij de Vrede van Hubertusburg in 1763 voorgoed Pruisisch werd.
De gemoderniseerde vesting kon de Franse troepen onder Napoleon weerstaan, maar door deze krijgsverwikkelingen had zij zich amper ontwikkeld. Het aantal inwoners was in de 17de en 18de eeuw constant gebleven op 4.000 en bereikte aan het begin van de 19de eeuw de 6.000. Groei kwam langzaam door de vestiging van kleinschalige industrie en publieke bestuursorganen en hogere scholen. De aanleg, sinds 1877, van de spoorlijn tussen Breslau (Wrocław) en Waldenburg (Wałbrzych) maakte de ontwikkeling van houtverwerkende, keramische en metaalindustrie mogelijk.
Voor de Eerste Wereldoorlog had zich al een verdubbeling voorgedaan van de bevolking tot 14.000. Aanspraken, in 1919, van het nieuwe Tsjechoslowakije op de stad, omdat ze eeuwenlang en tot 1763 Boheems was geweest, werden afgewezen. De bevolking was voor meer dan 97% Duitstalig. Tot de Tweede Wereldoorlog ging de bevolkingsgroei snel door tot 23.000.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog was de stad een werkkamp voor krijgsgevangen uit de Sovjet-Unie, België en Frankrijk. Sinds 1945 hoort Kłodzko tot Polen. Op weinigen na werd de bevolking in 1945 in haar geheel als Duitsers uitgewezen en de nieuwe Poolse autoriteiten brachten Polen voor hen in de plaats (zie Verdrijving van Duitsers na de Tweede Wereldoorlog). De stad was in 1945 nauwelijks beschadigd; verval van delen van de binnenstad werd daarna niet door restauratie maar door afbraak en nieuwbouw gecompenseerd. De nieuwe bevolking nam tot 1990 toe tot 30.000 om daarna te stagneren. In 1997 liep de benedenstad onder water. De schade aan de gebouwen kon in 2004 met Europese subsidies worden hersteld.
In het klooster van de augustijner reguliere kanunniken werd naar verluidt een van de oudste monumenten van de Poolse literatuur geschreven, wat evenwel niet zeker is. Het zogenaamde Psalter floriańskiego, in het Latijn Psalterium florianense of Psalterium trilingue, in het Duits Florianspsalter, bevat psalmvertalingen in het Latijn, Pools en Duits, en werd gevonden in de abdij van Sankt Florian in Oostenrijk.